l: Wim. / w: Lien. / L: Ik fietste door de stad en voor een stoplicht staat een man met een racefiets. Hij zegt: ‘Hé! Wat leuk om jou weer eens te zien.' ‘Nou!’ zeg ik en ik denk: wie is dit? Wie is dit? Ken ik hem? Of denkt hij mij te kennen? Hij zegt: ‘Ben jij nog naar dat restaurant gegaan?’ Ik denk: restaurant? Welk restaurant? Welk restaurant in godsnaam? Dus ik zeg: ‘Ja, het was echt superlekker.’
 
a: Zo, zoals ik nu dans, zo zou ik willen dat mijn dans wordt gezien. Zo zou ik willen dat mijn dans wordt begrepen. Zo, zoals ik nu dans, zo zou ik jaloers willen zijn op hoe mijn dans wordt gedanst. Zo zou ik mijn dans willen zien dansen, door mij. Zo zou ik me willen realiseren dat het mijn dans is die ik zie, die ik zie dansen door mij, voor jullie en voor mij. Zo, zo, en zo, zoals ik nu doe, zo zou ik mijzelf duidelijk willen maken dat ik aan het dansen ben, zonder me dat bewust te zijn. En zo, zo, en zo, en zoals ik het nu zeg, zo zou ik het willen vertellen.